Er was eens een meisje uit Lisse, Die hield van een jongen met vissen. Ze zei: “Jij bent mijn schat, Kom zwem met me in bad, Dan aaien we samen de gupjes en kwissen.”
De jongen, die Frits heette, was blij, En sprong met een sprong in de badkuip. Ze kletsten en lachten, En de vissen, ze fladderden, En gaven hun vinnen een vrolijke zwaai.
Maar toen Frits naar beneden keek, Zag hij iets dat hem leek te verbleken. Onder de gupjes en kwissen, Zag hij een haai met vlijmscherpe tanden, Die klaar leek om toe te happen.
Lisse schreeuwde: “Frits, pas op!” En Frits, die was niet dom, Sprong met een snelle sprong uit bad, En de haai, die miste zijn hap, En beet in de staart van de badmat.
Frits en Lisse, ze lachten hard, Om de haai die zo dom was. En de haai, die zwom woedend weg, Met de badmat in zijn bek, En een scheur in zijn vin die nog lang te zien was.
En zo leefden Frits en Lisse nog lang en gelukkig, Met hun gupjes en kwissen, En de badmat, die hing als een trofee, Aan de muur van hun badkamer, Als een herinnering aan de dag dat ze de haai versloegen.