De kogel vloog geruisloos over zijn hoofd, zo snel dat hij het nauwelijks hoorde. De wind vloog langs zijn oren en de haren op zijn nek gingen rechtop staan. Hij voelde de adrenaline door zijn lichaam stromen, zijn hart bonkte in zijn keel. Hij was in gevaar, maar hij wist niet waar de dreiging vandaan kwam.
Hij hield zijn adem in en keek om zich heen, zijn ogen wijd opengesperd. Hij zag niets, hoorde niets behalve de echo van het schot dat in de verte wegstierf. De stilte was oorverdovend.
Langzaam liet hij zijn adem ontsnappen. Hij was nog in leven. Hij had geluk gehad. Maar hij wist dat hij niet lang op zijn geluk kon rekenen. Hij moest weg, hier weg, zo snel mogelijk.
Zonder om te kijken rende hij weg, zijn benen voerden hem sneller dan hij ooit had gedacht mogelijk te zijn. Hij struikelde over stenen en takken, maar hij stopte niet. Hij kon niet stoppen.
Hij wist niet waar hij naartoe rende, maar hij wist dat hij weg moest van die plek. Weg van het gevaar. Weg van de dood.
Hij rende tot zijn longen brandden en zijn benen verlamd dreigden te raken. Hij rende tot hij dacht dat hij zou flauwvallen.
En toen, plotseling, stopte hij. Hij was er. Hij was veilig.
Hij haalde diep adem en keek om zich heen. Hij was in een klein bosje, omringd door bomen. De zon scheen door de bladeren en de vogels zongen.
Hij was nog in leven. Hij had het gehaald.
Hij liet zich op de grond vallen, uitgeput maar voldaan. Hij had de dood overleefd.
Hij sloot zijn ogen en liet de zon op zijn gezicht schijnen. Hij was veilig. Hij was vrij.